Lente. Op het moment dat ik deze column schrijf schijnt eindelijk de zon. Voor het eerst in maanden. Tegen de tijd dat u deze column leest is ze hoogstwaarschijnlijk alweer weg. Ons geduld wordt op de proef gesteld.
Maar vandaag is zo'n fris gewassen lentedag. Een strak blauwe lucht en de zon die haar best doet om ons te overtuigen dat ze heus nog wel kracht heeft. Geen mooier gebaar om dit voorjaarsontwaken kracht bij te zetten dan ramen en deuren wijd open te slaan. Ook al is de wind nog iets te fris, deze dag kan niet meer stuk. Laat die wereld maar komen.
Helaas was dit zonnige Paasgeluk van korte duur. Ik zat nog geen vijf minuten met een kop koffie voor het open raam toen ik een geluid hoorde wat me ineen deed krimpen van afgrijzen. Een siddering trok door mijn lijf tot diep in het merg van mijn ruggengraat. Mijn hart sloeg een slag over. 'Nee, dit kan niet waar zijn'.
Door de lange, donkere winter was ik het helemaal vergeten. Mijn overbuurman en zijn lach. Een irritanter geluid kan ik me niet voorstellen. Misschien de huilpartijen van de deelnemers van 'Beste Zangers', als ze weer eens emotioneel zijn geworden van hun eigen talent.
Op zich is er niks mis met mijn buurman. Hij drinkt en blowt de hele dag, rijdt rondjes in zijn invalidenkarretje (waarvan ik me sterk af vraag hoe erg hij die nodig heeft, aangezien ik hem vaak kwiek met een plastic tas vol bier zie rondbanjeren) en ligt met enige regelmaat een roes uit te slapen in zijn auto (die bij mijn weten nog nooit van z'n plaats is gekomen).
Al deze dingen vind ik prima. Geen last van. Laat gaan. Het probleem is zijn lach. Zijn schelle, nasale, penetrante, gekmakende, hinnikende lach. Zodra de dagen lengen hangt hij het liefst de tot 's avonds laat op straat rond, flauwe grappen makend waar hij dan zelf het hardst om lacht.
Constant die misthoorn van een schaterlach. Zodra ik hem hoor kan ik niet meer schrijven, niet meer eten, niet meer denken. Ik kan alleen maar met jeukende ergernis naar hem kijken, terwijl hij niets vermoedend vrolijk en lodderig uit zijn tollende ogen kijkt.
Ondanks dat de lentezon mij eindelijk uit een comateuze winterslaap had wakker gekust, sloot ik verslagen het wijd opengeslagen raam en kon ik alleen maar denken: was het maar weer winter.